Pronken met andermans veren

Even een stukje geschiedenis. We schrijven eind negentiende eeuw. In Europa, de Verenigde Staten van Amerika en ook in verschillende koloniën van Europese landen worden op grote schaal vogels gevangen. Om te eten, vanwege ‘overlast’ of zomaar voor de lol. Zo schrijft de bekende natuurbeschermer Jac. P. Thijsse in de eerste druk van Het Vogeljaar in 1903 over de ooievaar (Ciconia ciconia) als een schadelijke vogel waarvoor een vergoeding betaald wordt als de rode poten worden ingeleverd. En ‘goedige lieden’ vangen zanglijsters (Turdus philomelos) omdat zij graag buiten zijn en de lijstervangst een ontspannende bezigheid is. Maar vogels werden ook bejaagd om dameshoeden te sieren. Jawel, je leest het goed. Vele honderdduizenden vogels legden het loodje, waarna hun veren belandden op de hoeden van welgestelde dames. Gelukkig waren er ook dames die zich tegen deze barbaarse praktijken keerden, veelal uit gegoede klasse overigens. Dezelfde klasse waarin ook juist de meeste draagsters van de hoeden te vinden waren. Aan de andere kant zou uiteraard niemand uit een hogere klasse het commentaar van een lagere klasse accepteren, dus vanuit die optiek goed dat de afkeer uit dezelfde laag van de bevolking kwam.

Struisvogel

In Engeland leidde deze afkeer tot de oprichting in 1889 van de Society for the Protection of Birds (beter bekend onder de naam ‘Plumage League’) door de filantrope Emily Williamson. Dit genootschap keerde zich met name tegen het gebruik van de veren van de fuut (Podiceps cristatus). De ‘Plumage League’ stond overigens wel toe dat er veren gebruikt werden van vogels die als voedsel dienden. En, wonderbaarlijk genoeg, ook van de struisvogel (Struthio camelus), want die zou naar verluid geen pijn ondervinden van het verwijderen van de staart. In 1904 kreeg de vereniging een koninklijke erkenning van de Britse koning Eduard VII en werd het de Royal Society for the Protection of Birds (RSPB). Emily Williamson werd vicepresident van de RSPB en bleef dit tot aan haar dood in 1936.

Gruwelmode

Ook in ons land jaagde men – uiteraard – volop op vogels en ook vanwege hun veren. Hier waren het met name sterns en zilverreigers die het moesten ontgelden. De mannetjes van de zilverreiger hebben immers prachtige pronkveren waarmee ze de vrouwtjes imponeren. En ook hier stonden dames uit de gegoede klasse op om deze jacht een halt toe te roepen. De schrijfster jonkvrouw Cécile de Jong van Beek en Donk nam samen met haar zuster Elisabeth hierin het voortouw. Zij richtten in 1892 de Bond ter Bestrijding eener Gruwelmode op. Doelstelling van deze bond was het bestrijden van vrouwenhoeden die versierd waren met veren van ‘wreed gedode vogels’. De bond was een succes: honderden leden, voornamelijk dames, meldden zich aan en ook koningin Emma liet weten sympathie te hebben voor de doelstellingen van de bond. De jonkvrouw noemde de modeverschijnselen schandelijk, ‘omdat zij dwaze ijdelheid streelen, omdat zij schuldelooze dieren opofferen en martelen…’. In 1898 werd de naam van de bond omgedoopt tot ‘Bond ter bestrijding van den Vogelmoord’, zodat nog duidelijker was welk doel zij nastreefden. Een jaar later ging de bond op in de Vereeniging tot Bescherming van Vogels, tegenwoordig beter bekend als de Vogelbescherming. Jonkvrouw de Jong van Beek en Donk werd bij de oprichting van deze ‘Vereeniging’ benoemd tot ere-presidente.

Linkse hobby

Maar de gruweldaden waren met de oprichting van deze verenigingen nog niet klaar, er kwam wel een betere bescherming van de inheemse vogels. In 1912 wist de Vogelbescherming zelfs, als eerste Europese land, de wettelijke bescherming van vogels voor elkaar te krijgen middels de Vogelwet. (Er waren uiteraard ook tegenstanders van deze wet, die spraken over ‘misplaatste sentimentaliteit’. Het was volgens hen ‘onoorbaar dat de minister meeging met het toekennen van menschelijke gevoelens aan vogels’. Beetje zoals een zekere staatssecretaris in het kabinet Rutte I die natuurbescherming bestempelde als een ‘linkse hobby’.) Met deze wet waren de inheemse vogels wel beschermd, maar de import van vogelveren en meer uit andere landen ging helaas onverminderd door. In de eerste decennia van de twintigste eeuw werden veren en vleugels van paradijsvogels, kolibries maar ook allerlei soorten reigers in allerlei West-Europese landen geïmporteerd. In 1902 werden er naar schatting sierveren van ten minste tweehonderdduizend grote zilverreigers in Londen verhandeld. En daar waren dus evenzoveel vogels voor gesneuveld.

Coco Chanel?

In ons land zal het vast niet beter geweest zijn. Ook in andere Europese landen, zoals Frankrijk, ging de jacht op vogels onverminderd door. (En nog steeds, want jaarlijks worden vogels zoals de veldleeuwerik (Alauda arvensis) en de zomertortel (Streptopelia turtur) daar massaal afgeschoten. Soorten die enorm onder druk staan en bij ons als gevoelig en kwetsbaar op de Rode Lijst staan.) In 1911 was dit niet anders, getuige de afbeelding hiernaast, genaamd ‘The woman behind the gun’ van de Amerikaanse illustrator Gordon Ross van een dame die een aantal grote witte vogels (hoogstwaarschijnlijk zilverreigers) afschiet. Aan de zijkant zitten de hoedenmakers als jachthonden te wachten om de prooien te verzamelen. Het verhaal doet de ronde dat de desbetreffende dame op de prent de mode-ontwerpster Gabriëlle ‘Coco’ Chanel is.

De grote zilverreiger

Je zou dus min of meer kunnen stellen dat de grote zilverreiger (Ardea alba) mede aan de wieg heeft gestaan van de bescherming van vogels in ons land. Dit familielid van de blauwe reiger (Ardea cinerea) was begin twintigste eeuw door de jacht zodanig bedreigd dat deze geheel uit West-Europa zou verdwijnen. Alleen in Oost-Europa waren nog een paar kolonies in enkele natuurgebieden overgebleven. De bescherming kwam daarom precies op tijd, het had geen tien jaar langer moeten duren of we hadden de grote zilverreiger nooit meer gezien. In Nederland duurde het echter nog lang voordat deze vogel een algemene soort zou worden. Uit mijn jeugd weet ik nog dat de grote zilvers zeer zeldzame zomergasten waren, die zich met name ophielden in Zuid- en Zuidoost-Europa. Sterker nog, in mijn Petersons’ Vogelgids (‘De Kist’) uit 1976 (dertiende, geheel herziene druk) staat de grote zilverreiger als dwaalgast vermeld. Dus als soort die hier normaalgesproken niet voorkomt, maar slechts bij uitzondering een keer gezien wordt.

Slaapplaatsen

Vanaf 1976 werd de grote zilverreiger jaarlijks wel een of meerdere keren in Nederland waargenomen. In 1978 kon zelfs het eerste broedgeval in ons land gemeld worden. Pas vanaf 1990 werd de vogel talrijker, niet alleen in ons land maar ook elders in Europa, en steeg ook het aantal broedgevallen. In het voorjaar trekken de grote zilverreigers naar hun broedgebieden, veelal in Zuidoost-Europa en de landen rond de Zwarte Zee. Daarom zie je in de zomermaanden veel minder grote zilverreigers, maar een paar honderd grote zilvers blijft achter in Nederland om te broeden. Er zijn enkele grote broedkolonies in de Oostvaardersplassen en Lepelaarsplassen in Flevoland en De Wieden in Overijssel. Daarnaast zijn er ook elders in het land kleinere kolonies. Vanaf juli keren de buitenlandse vogels weer terug en zijn ze weer overal te zien. Ook gedurende de winter, want er overwinteren gemiddeld enkele duizenden vogels in ons land. Vaak zie je meerdere exemplaren bij elkaar, soms wel tientallen, vooral in waterrijke poldergebieden en in drasland. ’s Nachts slapen de vogels op zogenaamde slaapplaatsen. Tijdens slaapplaatstellingen worden soms vele honderden vogels geteld, het Nederlands record staat op 917 exemplaren op 1 februari 2012 in de Brabantse Biesbosch.

Mocht je een keer een grote zilverreiger zien, en die kans is groot, denk dan eens aan jonkvrouw Cécile de Jong van Beek en Donk en haar zus Elisabeth. Want mede dankzij hun inspanningen eind negentiende eeuw kunnen we nu nog steeds van deze prachtige vogels genieten.

Bronnen en meer informatie:

Geef een reactie